Pijpenkoppen
Dit doosje pijpenkoppen is aan het Historisch Genootschap ingebracht door Gerrit Klein Nulent. Hij had die in 1981 gevonden in de bouwput van het toen nieuw te bouwen gemeentekantoor aan de Markt.
Gerrit was als kind daar af en toe aanwezig omdat zijn vader uitvoerder bij de bouw was. Tegelijkertijd deed ook Ben de Graaf daar onderzoek.
Wij hebben via de Nieuwsbrief gevraagd naar hulp bij het beter dateren van deze archeologische vondsten. Hoewel dat niet meer gegevens over deze specifieke pijpenkoppen opleverde kregen we wel allerlei nuttige verwijzingen naar websites met kennis rondom dit soort voorwerpen.
Zo staat bijvoorbeeld op een van de stelen de naam Jan Prince & Cie, een kleipijpenfabrikant uit Gouda die van 1865 tot 1898 actief is geweest. Zie Jan Prince – Kleipijpen en Pijpenkoppen. Interessante bronnen zijn ook: kleipijpen en pijpekoppen .
En het volgende artikel schreef Eddy ter Braak toen hij dit onderwerp bestudeerde voor het stadsmuseum in Almelo.
Pijpenkoppen door Eddy ter Braak
Hoe komt het, dat er bij opgravingen zo vaak pijpenkoppen tevoorschijn komen?
Op deze vraag is het antwoord niet zo moeilijk te geven: Van ongeveer de 16e eeuw af was pijproken voor heel veel mannen een dagelijkse gewoonte. Daarbij kwam, dat er meestal een aardewerkpijp werd gebruikt en die was nogal breekbaar, vooral de steel. Nu was het ook weer niet zo, dat als de steel brak, de pijp werd weggegooid. Zolang er nog uit gerookt kon worden, bleef men de pijp gebruiken. Maar werd de steel te kort, dan gooide men de pijp weg en stak een nieuwe in de mond. De pijpen werden destijds meestal niet per stuk verkocht, maar per gros (= 12 stuks). Het is dus niet zo vreemd, dat er zoveel pijpenkoppen in de grond zijn terecht gekomen.
De oorsprong van het pijproken
De Westerse kennismaking met het roken vond in Amerika plaats. De indianen rookten er gedroogde tabaksbladeren, opgerold in de mond, maar ook in handgemaakte houten pijpen. Zeelieden namen de gewoonte al spoedig over. Op de lange zeereizen werd de hongerstillende werking van het roken al snel gewaardeerd. Via de zeevaart werd het roken in de Europese havensteden geïntroduceerd. Vast staat dat er in de tweede van de 16e eeuw het fenomeen roken bekend was in steden als Amsterdam, Hoorn en Enkhuizen. De oudst bekende schriftelijke vermelding stamt uit Enkhuizen, waar “het roken op kerkelijke hoogtijdagen” werd verboden. In eerste instantie werd tabak als medicijn beschouwd. Pas in de 17e eeuw werd tabak populair als genotmiddel. De eerste pijpmakers kwamen uit Engeland. Tabak kwam in het begin slechts in kleine hoeveelheden hier naar toe, grote plantages bestonden er nog niet. Daardoor was tabak erg duur. Om die reden hadden de eerste pijpen een kleine kop, met een dikke wand voor de stevigheid.
Met de verspreiding van het pijproken in Nederland ontstond een bloeiende pijpnijverheid. In tegenstelling tot de houten Indiaanse pijp werd in Europa gewerkt met witbakkende klei als grondstof. Vanaf ongeveer 1600 ontstonden overal pijpmakerijen. De benodigde klei werd in steeds grotere hoeveelheden ingevoerd uit Engeland, Duitsland en België.
De grotere steden stonden tolerant t.o.v. nieuwe gewoonten. Roken werd in steden als Amsterdam dan ook snel geaccepteerd, veel sneller dan op het platteland. De snelle groei van de Amsterdamse bevolking zorgde er tevens voor dat de productie van, en de handel in, rookartikelen van groot economisch belang werd. De fabricage van pijpen werd al snel een echte vorm van industrie met een seriematige productie. In Amsterdam stonden in die tijd tientallen pijpmakerijen.
Het succes van de pijp zorgde ervoor, dat ook in andere steden pijpnijverheid ontstond. Het meest succesvol daarin was Gouda. Vooral doordat men er meer oog had voor kwaliteit en uiterlijk van de pijp. Mede door de Hollandse welvaart kwam er steeds meer aandacht voor de pijp als modeartikel. Amsterdam raakte echter steeds meer haar toppositie kwijt aan Gouda, ondanks belemmeringen die men de Goudse pijpmakers oplegde bijv. in de vorm van belasting bij de verkoop op de Amsterdamse markt. Gouda hield deze positie tot ongeveer 1750. Daarna kwam er de klad in. Niet alleen werd de productie duurder (arbeidstijdverkorting en loonstijging); ook kreeg de consument meer interesse voor snuiftabak, sigaar en later sigaret. De pijp nam met het ingaan van de 20e eeuw nog maar een zeer bescheiden minderheidspositie in. Toen tenslotte de veel duurzamere houten pijp zijn intrede deed, was het met de kleipijp definitief gedaan.
Benaming voor de onderdelen van de pijp.
1 = de pijpenkop (ook wel ‘kop’ of ‘ketel’ genoemd)
2 = de ketelopening
3 = de wand (van de ketel)
4 = hiel (aanvankelijk plat voor het kunnen neerzetten, later ontstaan ook puntige vormen, de hiel werd later vaak voorzien van een zgn. hielmerk
5 = pijpensteel (ook wel ‘steel’ of ‘rookkanaal’ genoemd)
Het fabricageproces van de pijp
Het basismateriaal, de zgn. witbakkende klei, werd ingevoerd uit Engeland, Duitsland of België. De klei onderging een aantal bewerkingen (verontreinigingen verwijderen, malen, laten besterven), voordat ze geschikt was om te gebruiken. De juiste hoeveelheid klei werd met de hand tot een sliert gerold van de juiste dikte met een soort prop aan het eind. Na enkele dagen aanstijven was dit halffabricaat geschikt voor de volgende stap in het proces.
Door de sliert werd een draad geregen, het toekomstige rookkanaal. Het geheel werd dan in een metalen pijpmal gedaan, die in een soort bankschroef werd geplaatst. Daarna werd met een persvorm de holte in de pijpenkop geperst. De grove vorm was daarmee klaar.
De volgende stap was het wegwerken van oneffenheden en het eventueel voorzien van de pijp van een stempeltje of kartelrand. Als het om luxepijpen ging werden ze hier ook nog gepolijst. Dit alles werd meestal door vrouwen gedaan. Daarna werden de pijpen gebakken. Dit gebeurde veelal bij pottenbakkers, omdat zij over de kennis en de zeer prijzige ovenfaciliteiten beschikten.
Als de pijp klaar was, werd hij verpakt; meestal per gros en in papieren wikkels met het stempel van de maker erop.
De verdiensten van de pijpmakers waren o.a. afhankelijk van de productie-aantallen, de meer of minder complexe taak in het proces, de lengte van de steel van de pijp, alsmede de kwaliteit van de pijp. De ‘goede’ pijpmakers streefden, behalve naar een fraai uiterlijk, ook altijd naar een zo dun mogelijke ketelwand en een zo lang mogelijke steel.
Het hielmerk
Naarmate de vaardigheden van de pijpmakers toenamen en de markt kwaliteit meer ging waarderen, ontstond er behoefte om de pijpen van een eigen merkteken te voorzien.
In eerste instantie betrof het vaak een eenvoudig figuur, dat de maker met de hand onderop de hiel van de pijp aanbracht. Later ontwikkelde men echter echte stempels met daarin de initialen van de maker, dan wel een afbeelding van bijv. een roos, een speelman, gekruiste pollepels, of een weegschaal. Soms werd boven de initialen een kroontje afgebeeld. Van een aantal merktekens is bekend van welke maker ze afkomstig zijn. Bijv. EB = Evert Bird, RB = Robbert Bon en een molen en een klaverblad zijn van J. Danens uit Leiden. Eerst had men aan maximaal twee letters genoeg, maar toen bepaalde combinaties uitgeput waren, ging men ook combinaties van meerdere letters en ook van cijfers gebruiken.
Er ontstond al snel een soort merkentrouw van pijphandelaren en pijprokers. Sommige gewilde merken werden dan ook al snel verhuurd of verkocht, dan wel nagemaakt!
De officiële gilden (met name in Amsterdam en Gouda) hielden daarom een registratie bij van merken en de eigenaren ervan. Regelmatig werd door een vertegenwoordiger van het gilde gecontroleerd of pijpmakers zich niet schuldig maakten aan het gebruik van merken van een collega. Het werkte echter alleen in ‘Holland’. Elders in het land, ook in het buitenland, werden de populaire merken in grote aantallen nagemaakt.
Gouda deed nog een extra poging om in ieder geval binnen Holland herkenbaar te blijven door bij de beste kwaliteit pijpen (‘de porceleijne pijpen’), de hiel aan de zijkant ook nog eens te voorzien van een afdruk van het wapen van Gouda. De mindere kwaliteiten kregen boven het wapen de letter ‘S’(‘slegte’) toegevoegd. Helaas voor Gouda werd ook dit kenmerk, zelfs met de ‘S’ van slegte erboven, buiten Holland naar hartenlust nagemaakt.
Voor een overzicht van allerlei hielmerken en hun makers zie de bijlage
De steelmerken
Dit soort versieringen is tamelijk schaars. Het laten maken van de mallen was erg kostbaar. Ook al komt de steelversiering in aantallen weinig voor, het aantal variëteiten is onverwacht groot. De steel werd gebruikt om namen op af te drukken, maar er zijn ook voorbeelden bekend van echte reclameboodschappen. Tenslotte komen er ook bloemen- en dierfiguren op de steel voor. Een praktisch voordeel van deze steelversieringen was, dat de steel een goede grip bood, omdat hij minder glad was.
Een pijp van rond 1900 met als tekst op de steel ‘Peter Dorni’. Peter Dorni was in de 18e eeuw pijpenmaker in Westerwald (Duitsland). Kennelijk was het model zo populair, dat het tot in het begin van de 20e eeuw met de naam Peter Dorni erop werd gefabriceerd. Dit exemplaar komt uit de restanten van de firma Goedenwaagen en werd in een catalogus van rond 1900 verkocht.