Bert Wesseldijk denkt terug aan zijn vriend Sam Wijler
Bert Wesseldijk (1935) heeft het verhaal over de twee Joodse families Wijler gelezen in Het Land van Lochem (2020-3). Naar aanleiding daarvan haalt hij zijn herinnering op aan de dag in 1942 waarop zijn vriend Sam Wijler door de Duitsers werd opgehaald.
Ik woonde met mijn ouders aan de Lendekesweg 6. Mijn vriend Sam Wijler aan de Paul Krügerstraat 4. Sam hoorde bij de armere familie Wijler, zoals wij dat noemden. Aan de overkant woonde de rijkere familie Wijler, in het mooie huis met het torentje op de hoek van de Kastanjelaan en de Graaf Ottoweg.
De herinnering aan die dag waarop Sam werd opgehaald, emotioneert me nog steeds.
Mijn moeder riep me. Ze zei: “Sam is hier aan de deur geweest.” Dat was op vrijdag, twee dagen voordat ze weggingen. Sam had gevraagd of hij mij kon spreken. Mijn moeder vroeg hem: “Gaan jullie weer vissen?” Want dat deden we altijd in de zwaaihaven aan het kanaal in Lochem. Sam was mijn leermeester zo’n beetje Sam leerde mij van alles. Hij was ouder dan ik anders mocht ik niet met hem mee vissen. Hij was toen ongeveer 22 jaar en ik 7.
Ik woonde met mijn ouders aan de Lendekesweg 6. Mijn vriend Sam Wijler aan de Paul Krügerstraat 4. Sam hoorde bij de armere familie Wijler, zoals wij dat noemden. Aan de overkant woonde de rijkere familie Wijler, in het mooie huis met het torentje op de hoek van de Kastanjelaan en de Graaf Ottoweg.
De herinnering aan die dag waarop Sam werd opgehaald, emotioneert me nog steeds. Mijn moeder riep me. Ze zei: “Sam is hier aan de deur geweest.” Dat was op vrijdag, twee dagen voordat ze weggingen. Sam had gevraagd of hij mij kon spreken. Mijn moeder vroeg hem: “Gaan jullie weer vissen?” Want dat deden we altijd in de zwaaihaven aan het kanaal in Lochem. Sam was mijn leermeester zo’n beetje Sam leerde mij van alles. Hij was ouder dan ik anders mocht ik niet met hem mee vissen. Hij was toen ongeveer 22 jaar en ik 7.
Die dag had hij een speciale bedoeling. Hij zei: “Ik ga even naar Bosman.” Bij Bosman, op de wal voorbij de Schouwburg, kon je alles voor het vissen kopen. Sam zei: “Ga je mee, Bert, dan kun je een hengel uitzoeken.” Toen versprak hij zich bijna. Maar goed, hij zei: “Wat vind je van zo’n uittrekhengel, vind je die mooi?” Ja, die vond ik mooi, maar dat was een dure hengel. Sam zette door. “Kijk maar. Ja, is dat een goeie lengte voor jou? Je moet maar eens proberen hoe het met die hengel gaat. Geef hem maar hier, ik zal hem voor je oppoetsen, dan krijg je hem later weer van mij terug als we weer gaan vissen.”
Die vrijdag ben ik nog wel met hem gaan vissen. Niet met de nieuwe hengel. Sam zei tegen me: “Ik ga het weekend even weg, want mijn moeder en Betje [zijn vierjarige zusje] zijn ’s middags weg. Maar mondje dicht!” En ik vroeg: “Waar is je moeder dan heen? En Betje?” De kinderen mochten er wel wát van horen maar niet alles, het moest allemaal stiekem gebeuren. Ik heb toen afscheid moeten nemen. Ja, dat doet me nog steeds wat.
De zondag erna was ik bij de kinderen van de rijke Wijler, waar ik ook wel mee speelde. Bij Sam thuis kwam ik nooit verder dan de bijkeuken. Bij de rijke Wijlers mocht ik het hele huis door. Die kinderen waren altijd dankbaar en gelukkig dat kon je aan ze merken. Hun vader was ook altijd heel aardig tegen mij. Zij hadden de eerste fietsen op de Graaf Ottoweg en ik mocht leren fietsen op hun fietsen. Dan reed ik van De Nieuwstad af, bij Sandmann, naar de Berkelbrug en weer terug, tien keer.
Die middag moesten de kinderen even in een andere kamer gaan zitten, want hun papa moest mij wat vertellen. “Moet je luisteren, Bert,” zei meneer Wijler, “wij gaan vanavond weg, maar de kinderen mogen dat nog niet weten, de kinderen mogen helemaal niks weten.” Zo bijzonder dat hij dat aan mij vertelde. “Maar je moet je mond houden, Bert. Ik weet dat ik het aan jou kan vertellen. Jij houdt je mond dicht.” En toen zei hij tegen mij: ‘Wij gaan hier over ongeveer twee uur weg. We vliegen naar Amerika.” Zo is het gebeurd en ik moest dat onthouden maar ik mocht niets zeggen. ’s Maandags voordat ik naar school ging, zei mijn moeder: “Je moet doorlopen, anders kom je nog te laat op school.” Dat is ook gebeurd, want ’s morgens stond er bij Sam Wijler voor de deur een auto met een zeil eroverheen en drie Duitse soldaten erbij. Ik zei: “Sam, waar ga je heen?” “Bert, ik ga op reis, ik heb mijn koffer al ingepakt.” Toen heeft hij gepraat met die Duitsers of hij nog even naar binnen mocht om een hengel op te halen voor die jongen — voor mij dus.
Die hengel heb ik gauw naar mijn moeder gebracht. Ik zei: “Die heb ik van Sam gekregen omdat Sam op reis gaat.” Toen wist mijn moeder al wel wat er gaande was. “Ga nou maar gauw naar school,” zei ze. Ik begreep er niets van. Toen die Duitse wagen in de Paul Krügerstraat stond, waren de andere Wijlers al weg. Zij hadden een seintje gekregen van familie uit Vorden. Maar ze praatten nooit met familie. De ene familie Wijler praatte nooit met de andere. Ze bemoeiden zich niet met elkaar. Die mensen hadden een heel onrustig leven. In het gezin van Sam was geen vader, Sam had de leiding in huis. De moeder en de kinderen zagen er allemaal altijd keurig uit. Wel waren ze erg onrustig, vond ik. Later heb ik pas begrepen waardoor dat kwam.’
Dit verhaal werd uit de mond van Bert Wesseldijk opgetekend door Maran Olthoff.
Moeder en dochter Wijler zijn met hulp van ‘buurman’ A.J. van Berkum (Kastanjelaan 4) en een wijkverpleegster op een veilige plek ondergedoken. Diezelfde buurman heeft eraan meegewerkt dat moeder Malie Wijler al in 1945 het eigendomsrecht van haar huis terugkreeg. (Red.)