1233 Lochem krijgt stadsrechten
‘Lochem is reeds eene oude plaats. In 1059 werden de tienden aldaar geschonken aan het kapittel te Zutfen, dat in 1134 ook de kerk zelve van de gravin Irmgard ten geschenke ontving. In 1233 verkreeg het stadsvrijheden en regten; bijna honderd jaar later, in 1330, werd de stad bemuurd. Bijzondere Heeren schijnt Lochem nooit gehad te hebben, maar van ouds tot de goederen der graven van Zutfen te hebben behoord. Als grensvesting, die de graafschap aan de zijde van het Oversticht dekte en gelegenheid gaf tot aanvallen en strooptogten op het gebied van den Utrechtschen bisschop, had de plaats in de middeleeuwen vrij wat gewigt’.
Aldus Jacobus Craandijk in zijn ‘Wandelingen door Nederland met pen en potlood’ uit 1876. Er was reden voor de graaf van Zutphen om Lochem tot stad te verheffen in 1233, want de stad had ‘gewigt’. De nabijheid van een kasteel, of een kruispunt met wegen of rivieren was vaak een eerste reden om stad te worden. Daar gingen mensen wonen en werken en werden markten gehouden. Dat kasteel is misschien het verdwenen kasteel Dedingsweerd geweest. Het kruispunt was de splitsing van de wegen bij Lochem vanuit Westfalen naar Zutphen en Deventer. De rivier was de Berkel die van Duitsland naar Zutphen stroomde. Ook het feit dat het dorpje Villa Locheijm het eerste Graafschappelijke obstakel was voor de bisschop van Münster op weg naar Zutphen, zal een grote rol hebben gespeeld. Immers, het Oversticht (Overijssel) viel onder Utrecht en was dus een vijand. Borculo, de dichtstbijzijnde Münsterse stad, kon zowel als ‘buffer voor’ en als ‘uitvalsbasis van’ de Münsterse bisschop tegen Zutphen gezien worden. In beide gevallen kon Lochem, als versterkte stad, goed van pas komen. Kortom, redenen genoeg voor de graaf van Zutphen om zijn Locheijm het stadsrecht te geven.
Stadsrechten van Lochem
Otto, Graaf van Gelria en Sutphania, gehuwd met Margaretha van Kleef, gaf op 9 juli 1233 aan de marke Locheijm beperkt stadsrecht, in tegenwoordigheid van een aantal met name genoemde getuigen. Het was dezelfde vrijheid die hij aan zijn andere ‘villae’ in Embrika (Emmerich) en in Genth (Gendt, gemeente Lingewaard) had gegeven.
Tekst van de charter van Otto II, graaf Gelre en graaf van Zutphen.
‘Om het bezwaar van algehele onwetendheid af te snijden, begeer ik, Otto, graaf van Gelre en Zutphen, aan allen te doen weten dat ik op raad van mijn getrouwen en raadslieden, aan mijn villa Locheijm dezelfde vrijheid, aan mij verleend door de keizerlijke autoriteit, toesta, die ook mijn andere steden Emmerik en Gendt door mijn toedoen hebben, zoals bekend is
Ter voorziening hierin en ter eeuwige bevestiging hiervan heb ik deze charter met de waarborg van mijn zegel bekrachtigd.
Getuigen hiervan zijn: heer Henricus van den Berg, heer Arnoldus van Walheijm, Stephanes, ridder van Lancdorp, Gerlacus, genaamd Lucius, Wilhelmus, ridder van Wisepe, meester Goyfredus Andreas, kanunnik van Zutphen, Nicolaus notaris en nog vele anderen.
Gedaan te Schoonoever.
In het jaar onzes Heeren 1233, op zaterdag voor het feest van Margareta’. (9 juli 1233).
Wat die rechten precies inhouden is niet vermeld. Er wordt wel verwezen naar Emmerich en Gendt. Van Gendt is helaas geen enkele oorkonde bewaard gebleven. En die van Emmerich bleken aan het einde van WO II vals te zijn.
Wat betekent dat nu: ‘stad worden’? Lochem krijgt samen met de andere steden, Zutphen, Groenlo, Doesburg, Doetinchem, het recht om plaats te nemen in de Staten van de Graafschap. Politieke macht! Ook niet onbelangrijk: Lochem gaat een eigen wapen voeren, gebaseerd op het wapen van Otto II. Lochem mag dus zijn eigen bestuurders aanstellen, schepenen genaamd. Twaalf in totaal, uit de Walder-. Molen-, Smeestraat en de Markt. In de 13e eeuw worden die schepenen nog voorgezeten door de vertegenwoordiger van de graaf, de scholtis. Dat komt goed van pas, want het vak van stad besturen moet nog geleerd worden. De schepenen hebben, samen met de graaf van Zutphen, ook beschermingsmacht, in de vorm van het opwerpen van een aarden wal, bouwen van muren, poorten en graven van een dubbele gracht.
De landsheer had veel mogelijkheden om het stadsrecht in te vullen, zowel in soort als in tijd. We zien dan ook dat de stadsrechten in Lochem in fasen worden ingevoerd. Voor de buurtschap Locheijm was ‘vrijheid krijgen’ het eerste gevolg van het stad worden. Dat betekende los van de omringende landadel, vanaf 1233, eigen regels opstellen en een eigen bestuur instellen. In 1237 kreeg de stad marktrechten en in 1312 jaarmarktrecht en tolvrijdom voor de eigen burgers, waardoor Lochem aantrekkelijk werd voor gespecialiseerde ambachtslieden. Verder vrijdom van grafelijke schattingen en bouwpercelen tegen een matige belasting (erftijns).
Een stad mocht voor zijn eigen inkomsten zorgen, bijvoorbeeld via het molenrecht (wind- en watermolen) en het waagrecht. Lochem heeft een eigen waag gehad, die gevestigd was in een klein gebouwtje aan de zuidzijde van het stadhuis. In 1743 stond het er nog, gezien de tekening van Jan de Beijer in dat jaar. Maar het is onbekend of het veel betekenis heeft gehad. Vanaf 1313 was het mogelijk om Lochem meer het aanzien van een verdedigbare stad te geven met een aarden wal en een borstwering van houten palen.
In 1330 werd Lochem opgenomen in het Gelderse verdedigingsstelsel van Reinoud II. Het stadsbestuur kreeg toen opdracht de stad te versterken met muren en grachten. Die gunst werd met geldelijke steun van het Graafschap uitgevoerd: muren, Blauwe Toren en drie poorten: (Smeepoort, Molenpoort en Walderpoort) met daaromheen twee grachten. De binnengracht, die nog grotendeels aanwezig is, vormde, samen met de buitengracht, een effectieve bescherming.
In 1363 kreeg Lochem van Eduard, Hertog van Gelre en Graaf van Zutphen, het recht om bier te brouwen en te verkopen binnen de stad en kerspel (parochie) Lochem. Dat verbeterde het leven in Lochem sterk, want zuiver bier met een gering alcoholpercentage en gebrouwen van verhit water, was natuurlijk veel beter dan het water uit de stadsgracht, met poep, pies en afvalwater. Tot ver in de 19e eeuw was bier niet alleen de algemene drank bij elk feest, maar ook in het dagelijks leven. Een bekende boete was ‘een tonne biers’.
Een uitzondering op dat bierrecht werd in 1615 gemaakt door het Hof te Arnhem. Toen kreeg de Vrouwe van Verwolde het recht om zelf bier te brouwen, voor haar eigen personeel en gasten. Naar verluidt gold dat ook voor de andere adellijke personen in het kerspel Lochem. Maar ze mochten het bier niet buiten hun eigen huis slijten.
Bestuur
Vanaf 1233 werd het stadsbestuur van Lochem gevormd uit eigen burgers. Door het toekennen van stadsrechten door de landsheer, beschikten de meeste steden in de Graafschap in de 13e eeuw over een ‘iudex et scabini’ (Richter en Schepenen). De richter, tevens schepen, was de vertegenwoordiger van de graaf, terwijl de overige schepenen vertegenwoordigers waren van de burgerij. Zij werden ook door de burgerij gekozen. Dat de landsheer een oogje in het zeil hield was niet zo gek, want de nieuwbakken burgers moesten nog leren hoe je een stad bestuurde. De gehele 13e eeuw bleef deze constructie bestaan.
De schepenraad bestond meestal uit twaalf gemeenslieden. Dat was in Lochem ook zo, twee per straat (Walder-, Bier-, Smee-, Achter- en Molenstraat) en twee van de Markt.
Na de 13e eeuw bestond de stadsregering uit twee of meer burgemeesters (wethouders) en vier schepenen (rechters), met een of twee secretarissen. De vergaderingen waren niet openbaar. Daardoor waren de bestuurders redelijk soeverein. Ze waren aan niemand echt verantwoording schuldig. De eerder genoemde schepenraad werd beperkt tot het kiezen van de burgemeesters en schepenen.
De magistraat van Lochem, dat wil zeggen ‘iedereen die in een openbare bestuursfunctie gekozen was’, maakte ook deel uit van het bestuur van het kwartier van Zutphen. Lochem was tenslotte één van de vijf stemhebbende steden binnen de Staten van dat kwartier Zutphen, naast Zutphen, Doetinchem, Doesburg en Groenlo. In dat kwartier had je twee fracties, de Ridderschap en de Steden. De stad Zutphen had daarin evenveel stemmen als de vier andere kleine steden samen. En de Ridderschap evenveel als de vijf steden.
Rechtspraak en wetgeving
Lochem kreeg van Graaf Otto II de ‘eenvoudige’ rechtspraak toegewezen voor geschillen tussen burgers, zoals het opstellen van aktes en het berechten van diefstallen, leugens rondbazuinen, vechten, vandalisme, en dergelijke.
Binnen aangegeven grenzen was de stad vrij om zelf wetgeving en rechtspraak uit te oefenen. Burgers hadden het recht voor een eigen rechtbank te verschijnen. Dat wil zeggen dat een misdaad begaan in Arnhem door een inwoner van Lochem in Lochem moest worden berecht. Boeren en buitenlui die burger van de stad wilden worden moesten een eed afleggen ten overstaan van de Lochemse magistraat of een ambtenaar.
Daarnaast moesten de personen die burger wilden worden, 1 roede straats (14,2 m2) betalen, om zandwegen in de stad geplaveid te krijgen met Lochemse keitjes.
De Lochemse burgereed
‘Ik N.N. belove en sweere tot God Almagtigg dat ik als borger der Stadt Lochem, selvige Stadt houw en trouw sal sijn, derselve regten en privilgiën met goet en bloet sal helpen mainteneren (handhaven) en derselve ordres opvolgen, voorts alle pligten en regten sal doen en dragen als een eerlijk borger betamelijk is, alsmede dese conditien opvolgen en nakomen sal – so ware helpe mij God’.
Belastingen
Het stadsbestuur van Lochem kreeg het recht om binnen de eigen grenzen belastingen op te leggen aan de burgers. Tolgelden en pachtgelden voor de molen of de sluis waren toegestaan. In het gebied buiten een stad gold het landrecht van de graaf, tenzij anders was afgesproken. Zo gold bijvoorbeeld in de zogenoemde wigbold, dat was het gebied buiten de stad tussen de twee Smeepoorten, wel het stadsrecht. Dat zou later, na het dempen van de buitenste gracht, ook voor de bleken gelden.
Wallen en muren
De burgers van Lochem moeten meedoen om de stad verdedigbaar te maken, bijvoorbeeld door het helpen graven van grachten en opbouwen van wallen. En door het betalen van een ‘roede straats’ (±14,2 m2), zodat de wegen in het stadje geplaveid kunnen worden met de Lochemse keitjes.
De dubbele stadsgracht wordt rond 1313 gegraven, tegelijk met het opwerpen van een aarden wal en een houten keerwand. Ze bestaat uit twee, ongeveer 10 m brede grachten, met een tussenwal van een meter of 6, waarschijnlijk beplant met doornstruiken. Voldoende om vanaf de houten keerwand de overstekende vijandelijke troepen te kunnen beschieten, want een belegeraar moet, na de buitenste gracht, op de tussenwal kruipen, enigszins beschermd en tegelijkertijd belemmerd door die doornstruiken, maar ook weer onbeschermd voor de pijlen en kogels vanuit de stad.
In 1330 wordt onder graaf Reinoud II de keerwand vervangen door een stenen muur met drie poorten. Lochem is dan een kleine stad, eigenlijk nog een dorp, met bijna 200 huizen en 35 boerderijen, goed voor 600-700 inwoners. Levend van de opbrengst van het omringende veld en de rivier, want handel en huisindustrie hebben nog geen betekenis.
Het bouwen van zo’n muur is voor een kleine samenleving een zware opgave. De stenen worden gebakken met leem uit de Lochemer berg, waardoor waarschijnlijk de Witte Wievenkoel is ontstaan. Het is dan wel voor rekening van de graaf, maar voor het bouwen zelf moeten de burgers van de stad in hun vrije uren de handen uit de mouwen steken. En hun sappelende bestaan levert maar weinig vrije uren op.
De vestingmuur zelf moet ongeveer 3-4 meter hoog zijn geweest. Alle kleine bastions, zoals getekend op de prent van Prop, zijn twijfelachtig. Behalve de zogenoemde ‘Blauwe Toren’. Die wordt gebouwd in opdracht van graaf Reinoud II, als bolwerk op een hoek van de muren aan de Zuider- en Westerwal. Het is een noodzakelijke versterking in de stadsverdediging, omdat die hoek onoverzichtelijk is.
Opvallend is de dubbele poort naar de Smeestraat. Daardoor ontstaat, tussen de poorten een tussengebied (wigbold) waar wel het stadsrecht geldt, ook al ligt het buiten de stadsmuren. Hier speelt zich in 1590 de poging af om de stad via een list te veroveren, bekend als ‘de Hooiplukker’.
Lochem is door al deze verdedigingswerken en zijn ligging op z’n minst een lastig obstakel geworden voor vijanden van de Graafschap.
Stadsrechten wel-niet-wel
Diverse plaatsen met stadsrecht hebben zich terecht afgevraagd of ze dat recht wel echt hadden gekregen en of het gehandhaafd kon blijven. Zelfs onze hoofdstad, Amsterdam, kampte met die onzekerheid. De Utrechtse bisschop Guy van Avesnes noemt in 1300 de Amsterdammers wel ‘poorters’, dus waarschijnlijk inwoners van de stad Amsterdam. Hoewel de Amsterdammers in 1275 wel tolvrijheid van Floris V hadden gekregen, werd er over stadsrechten niets vermeld. Voor alle zekerheid gaf de Hollandse graaf Willem IV Amsterdam in 1342 opnieuw stadsrecht. Datzelfde overkwam ook Lochem.
Otto II had de stadsrechten verleend aan Lochem, maar hij had daartoe het recht eigenlijk niet. Dat recht had immers de keizer of een van zijn keurvorsten en niet een eenvoudige leenman als Otto II. Zijn mededeling in het charter: ‘aan mij verleend door de keizerlijke autoriteit’, klopte dan ook niet.
De zoon van Otto II, Reinoud I, had er de nodige problemen mee. Maar samen met de Rooms-Duitse koning Rudolf I, loste hij die op. De koning verklaarde de door Otto II verleende stadsrechten ongeldig en verhief die steden in één moeite door weer tot stad.
Uiteindelijk hielp dat niet, want Reinoud I was in de tweede helft van zijn leven niet meer zo helder van geest. In 1288 kreeg hij namelijk tijdens de slag bij Woerdingen een klap op zijn kop met een zwaard. De hoofdwond zou niet meer genezen. Wellicht door die etterende wond werd hij fanatiek religieus, en verklaarde de steden Roermond en Hattem tot Insula Dei (eilanden van God). Daardoor kon men in die steden rustig het einde der tijden afwachten.
Gevolg was ook dat hij aan het eind van zijn regeerperiode, in 1313, alsnog de nieuwe stadsrechten weer ongeldig verklaarde. Restte de magistraat van Lochem niets anders dan bij elke nieuwe leenheer beleefd te vragen de stadsrechten te verlengen. En dat is gebeurd tot in het midden van de 16e eeuw.
Zo werden de Lochemse stadsrechten vele malen herbevestigd, zoals op 8 mei 1379, op 1 maart 1402, 24 februari 1410, 14 juli 1423, 24 juli 1466 en tenslotte nog eens in 1539, zonder dag en maand.
In 1933, 1958 en 1983 werd uitvoerig gevierd dat de toekenning van stadsrechten respectievelijk 700, 725 en 750 jaar daarvoor plaats vond. Zie voor die vieringen deze HG-presentatie.